De bijen hebben last van indringers, vertelde de imker, terwijl hij zich van z’n gesluierde tropenhelm ontdeed en achteloos een geelzwart beestje van z’n jas wegwapperde. Indringers?, vroeg ik, want ik begreep dat hij wachtte op wat aanmoediging. Wespen, zei hij. Ze vliegen af en aan om de honing weg te snoepen en blijven net zo lang doorgaan tot er niets meer over is.
Rovende wespen, dat kon dus ook nog? De imker knikte. Zeker wel. Al was het ook voor hem een novum, moest ik weten. Waar je al niet op moet letten, zei ik meelevend. Want ja, wat moet je zeggen bij zo’n diefstal in commissie? De bijen hebben geen schijn van kans, zei de imker somber. Nee, niet dat er werd gevochten, stelde hij me gerust – kennelijk keek ik erg geschrokken – daarvoor waren de bijen te zachtaardig, maar ze hielden op die manier geen honing over om straks de winter door te komen.
En nu? Tja, zei hij, en wreef over z’n hoofd – misschien stiekem toch gestoken. Het was hem opgevallen dat de wespen aan het eind van de dag verdwenen naar waar zij ’s nacht bivakkeerden, om dan ’s morgens terug te komen voor het volgende lopend buffet. En dat bood perspectief.
Na zonsondergang kwam hij terug en bracht de bijenkasten – nu zonder wespen – naar een landje verderop en liet een lege stellage achter. Het ga ze goed, de bijen. En wat zal er de volgende ochtend door de wespen zijn gemopperd over de slechte service nu hun favoriete uitspanning ineens was opgedoekt. En eerlijk is eerlijk: na twee bijensteken met bijbehorende langdurige bultigheden smaakte het afscheid van de nijvere beestjes misschien wel net zo zoet als de honing die ze maakten.